‘Het grote geluk zit in je buik’, stelt de jonge vader. Hij overhandigt me glunderend zijn blakende, pasgeboren zoontje Peer.
Ik baal. Ik was net zo blij met dat onderzoek waaruit bleek dat mensen met kinderen niet substantieel gelukkiger zijn dan die zonder. Krijgen we dit weer.
Ik wilde later altijd kinderen. Maar later is inmiddels nu. En nu weet ik het zo net nog niet. Ik heb mijn dokter gevraagd of ie mijn eieren kon invriezen. Maar zover is de techniek nog niet.
‘Echte onvoorwaardelijke liefde. Die kun je alleen voor je kind voelen. En het is een weergaloos gaaf gevoel’, jubelt de grootste flierefluiter en kinderhater die ik ooit kende. Ik luister niet meer. Het nekje van zijn jonge wolk klapt dubbel. De moeder schiet dierlijk toe. ‘Je moet wel zijn hoofdje ondersteunen hoor’, onderwijst ze. Ze onderbouwt haar stelling met het verhaal van een moeder die met haar dochtertje in een kinderzitje door de harde wind fietste. Het nekje brak. En het kindje was dood...
Verkrampt hou ik het fragiele mormeltje vast. Alles doet het volgens mij nog.
‘Foto!’, eurekaat het driejarige dochtertje Roos.
‘Hoi’, begroet ik het kiekgrage meisje.
Ze zegt niks terug.
Dan zeg ik lekker ook niks meer.
‘Zijn jullie niet voortdurend bang dat er iets met ze gebeurt?’, hervat ik het gesprek met de prille ouders.
‘Nou, ik kan me er nu al wel over opwinden dat de wiskundeleraar later aan Roos gaat zitten. En ook schrik ik wel eens wakker van de gedachte dat ze in een verzorgingstehuis zit, waar ze sterft aan doorligplekken’, bekent de jonge vader.
Ik heb ook zo’n angstvisioen. Ik droom vaak dat ik moeder ben. Van een superschattig dochtertje met staarten. Alleen vergeet ik dat steeds. Dan zit ik lekker aan een rosé te lurken en krijg ik ineens een brainwave: ‘Fok! Ik heb een kind! Helemaal vergeten.’ Vliegensvlug race ik naar huis. Brug dicht, spoor open, stoplicht op rood, ‘O! Als ze nog maar leeft!’
‘Vergeten jullie ze wel eens te eten te geven?’, informeer ik.
‘Al zou je willen, dat lukt echt niet. Zolang je de babykamer niet geluidsdicht maakt, is er niks aan de hand’, stellen de ouders, terwijl mijn zwijgdoodconcurrente onze radiostilte ineens verbreekt.
‘Tante Nathalie!’, juicht ze. En steekt haar armpjes zo ver mogelijk uit. ‘Ze wil dat je haar ook optilt’, bevestigt haar vader mijn angstige vermoeden.
Ik return Peer en ga wat onwennig op de grond zitten. Roos doet direct hetzelfde, en graait mijn zonnebril van m’n hoofd. Ze zet hem op de hare. En trekt een heel raar bekkie.
‘Haha. Ze imiteert jou!’, brullen beide ouders in koor.
Verbaasd kijk ik naar m’n spiegel. Twee grote, vrolijke blauwe ogen staren me levenslustig aan. En haar armpjes vliegen om m’n nek. In een reflex sla ik mijn armen ook om haar.
En druk haar voorzichtig tegen me aan.
‘Zie je wel Nat. Het gaat allemaal vanzelf.’
Ik weet het zo net nog niet.
Laatst zag ik Patjepoe ineens. Mijn poes. Die me een jaar geleden pardoes heeft verlaten. Daarna heb ik d’r nooit meer gezien. Laatst zag ik haar ineens lopen over het platje bij de buren. Dolgelukkig sprong ik op en rende naar m’n balkon. ‘Pááátjepoe!, riep ik op de alleen voor ons bekende intonatie.
Patjepoe bleef abrupt staan. Haar donzige snuitje keek me kerngezond aan. Even. Daarna gooide ze haar hoofdje in d’r nek. En liep het huis van de buren binnen.
Volgens mij stak ze d’r middelvingertje op.